Contactlens
Op een mooie dag in 1952 nam Otto Wichterle de trein van de stad Olomouc, in zijn geboortestreek, naar de hoofdstad Praag, bijna driehonderd kilometer westwaarts. Hij was 39 jaar en hoogleraar macromoleculaire scheikunde aan de Technische Universiteit van Praag. Hij keek over de schouder van de man naast hem om te zien wat die aan het lezen was: een artikel in een vakblad over het gebruik van titanium voor een kunstoog. Wichterle knoopte een gesprek aan met zijn medereiziger en zei: ‘Het zou veel beter zijn een oplossing in kunststof te zoeken, materiaal dat op het omgevend weefsel aansluit, bijvoorbeeld uit de categorie hydrofiele polymeren.’ De reiziger bleek een ambtenaar te zijn van het ministerie van Gezondheid die stoffen onderzocht op hun gebruik voor medische doeleinden. En zo kwam het dat Wichterle overheidssubsidie kreeg voor het onderzoek naar polymeren die water vasthouden, naar imitaties van menselijk weefsel. Ter ontwikkeling van het nieuwe kunstoog oefende hij eerst met kleine stukjes plastic. In 1957 legde hij zo’n stukje op zijn eigen oog. Het was te ruw, het brandde en het was onaangenaam. Maar Wichterle zag meteen – letterlijk en figuurlijk – dat zijn artificiële gel kon dienen niet zozeer om een kunstoog te gieten, maar wel om een kunstlens te maken waarmee je het zicht kon bijsturen.