Kiekje

Hoe benevelde studenten een Leidse fotograaf tot een nieuw soort foto’s dwongen

Israël David Kiek (Groningen, 22 april 1811 – Leiden, 14 mei 1899)

Weinig Nederlanders zijn zo mooi in een woord vereeuwigd als de Leidse fotograaf Kiek, naar wie ‘het kiekje’ is genoemd, een gelegenheidsfoto van een amateur-fotograaf.

Maar omdat ‘kiekje’ nu eenmaal op een dialectwoord voor ‘kijkje’ lijkt, is de achternaam zo goed als onzichtbaar geworden. Leiden eert hem met een eenvoudig Kiekpad en sinds 2001 ook met een kleinschalig Kiekmonument.

Kiek verdient beter; als (gedwongen) grondlegger van de gelegenheidsfotografie heeft hij recht op nationale erkenning.

De plaats van de handeling was Leiden ‘buiten de Rijnsburgsche Poort, naast klein Zomerzorg’. Tussen 1860 en 1890. De man bezat er een houten keet, volgens sommigen een afgedankte kermiskraam.

Achter het houten bouwsel bevond zich een binnenpleintje waar een paar ladders stonden, twee tonnen, stoelen en een bank zonder leuning.

Soms brachten dronken studenten ook wel een schaap mee dat ze op de markt hadden ‘gehuurd’. Het tijdstip was het krieken van de dag. Dageraad. Ochtendschemering.

De fotosessies vonden altijd buiten plaats. ‘Het woei hevig’, schrijft een getuige; ‘het gebeurde in weer en wind’, zegt een ander.

De fotograaf was een lange, magere man met witte bakkebaarden en een onwaarschijnlijk trieste blik, gekleed in een wijde kamerjas waaronder gebloemde pantoffels te voorschijn kwamen.

De belichtingstijd legde hij vast met het aantal tellen dat moest worden stilgestaan. Gezien het schaarse licht kon die tijd tot honderd tellen oplopen. Soms waren het vijftien à twintig studenten of meer: met behulp van de laddertjes mocht de foto ook in de hoogte uitdijen.

Bleef het rumoer te lang aanhouden, dan uitte de fotograaf de klassiek geworden wanhoopskreet: ‘De kunst moet voortgang hebben!’ De studenten vonden er plezier in de oude man de huid vol te schelden, dus stond hij tijdens de hele belichtingstijd met zijn rug naar hen toe.

Zo fotografeerde Israël David Kiek tussen 1860 en 1890 duizenden benevelde studenten die tegen de ochtend niet naar bed wilden. Hij leverde hun het bewijs ‘dat ze erbij waren geweest’ en creëerde tegelijk het genre van de amateurfoto, dat pas in de twintigste eeuw tot bloei zou komen.

Op elke studentenkamer kon je in die jaren de ‘kiekjes’ zien, in de rand van de spiegel gestoken.

Twee hoofden

De kunst van de fotografie was ten tijde van Kiek nog jong, officieel bestond ze pas sinds 1839. Maar de vroege daguerreotypie – op verzilverde koperplaatjes – vereiste veel vakkennis en was vooral duur.

Kiek werkte twintig jaar later met het veel goedkopere albuminepapier, dat dan weer niet erg lichtgevoelig was. De afdruk erop ontstond pas na langdurige belichting. Wat verklaart dat vele vroege ‘kiekjes’ onscherp zijn.

Sommige jongeheren op die foto’s hebben drie handen of twee hoofden: vijftig tellen het hoofd op de linkerschouder, vijftig tellen op de rechter. Wie al te zeer bewoog, maakte zichzelf onherkenbaar.

Het albuminepapier was wel stevig, maar erg dun, zodat het ging krullen. Vandaar dat de echte ‘kiekjes’ haast altijd op karton zijn geplakt. ‘Van Kiek is ook serieus werk bekend, met name de visitekaartportretten of albumportretten (8,5 x 6 cm) die rond 1860 zeer populair waren.

Meestal is de kwaliteit daarvan veel beter, wat bewijst dat hij aan de studentenfoto’s minder zorg besteedde’, zegt Dr. Ingeborg Leijerzapf van de universiteit van Leiden, auteur van het enige boekje dat ooit over Kiek is geschreven.

Twaalf stielen

Kiek was een man van twaalf stielen en dertien ongelukken. Hij had negen kindermonden te voeden en dat moet de reden zijn geweest waarom hij dertig jaar lang met zich liet sollen, en zich ‘zachtjes terugscheldend’ bij nacht en ontij uit bed liet halen.

Waar kwam hij vandaan? Kiek werd in 1811 als zoon van een Joodse horlogemaker in Groningen geboren. De Kieks kwamen uit het noorden van Duitsland, de streek van Hamburg.

Bij de volkstelling van 1830 stond de jonge Israël in Groningen als ‘kistenmaker’ geregistreerd. In 1838 trouwde hij in Gouda met Henderika de Leeuw, ook van Joodse afkomst. Tussen 1838 en 1853 zette zij 12 kinderen op de wereld – bijna elk jaar eentje – van wie er negen volwassen werden.

Bij zijn inschrijving in Gouda in 1838 was Kiek ‘schrijnwerker’, bij de volkstelling van 1840 liet hij als beroep ‘vleeschhouwer’ noteren en toen zijn dochter Jeannetta drie jaar later werd geboren, bleek hij ‘debetant in de Koninklijke Nederlandsche Loterij’ (loterijcollectant) te zijn.

Rusteloos trok hij met zijn grote gezin door het land: in 1844 keerde hij naar Groningen terug, als ‘koopman’; in 1852 vestigde hij zich in Amsterdam en in 1855 streek hij neer in Leiden.

Aanvankelijk aan het Levendaal, in het zuidoosten van de stad, niet toevallig in de buurt van de synagoge, die voor de kleine gemeenschap van zo’n 500 joden ook een sociale functie had. Kiek gaf toen nog het beroep van koopman op. Volgens één bron opende hij daar een sigarenzaakje.

In 1858 verscheen de naam ‘J.D. Kiek & zoons’ in het Leids Adresboekje voor het eerst als ‘portraiteur’, zij het dat het beroep van koopman vermeld bleef. In 1859 hield hij het op ‘J.D. en L.J. Kiek’. L.J. was de oudste zoon, Louis Israël, die naderhand zijn eigen weg ging.

Zijn zoon Lion, ‘de jonge Kiek’, stond hem bij in de laatste jaren van zijn leven. Uiteindelijk zouden zijn vijf zonen: Louis (°1838), Abraham (°1839), David (°1840) (in Parijs), Lion (°1847) en Gabriël (°1851) allemaal het beroep van fotograaf uitoefenen.

Abraham (‘Bram’) – later kwam hij als directeur van een weeshuis in Rotterdam aan de kost – vertelde kort voor zijn dood in 1926 dat alle jongens van hun vader een fotografenopleiding kregen; waarna hij hun prompt verzocht naar een andere stad te trekken.

Op het dak gezeten

Het atelier van Kiek aan de Rijnsburgerpoort lag tussen de druk bezochte ‘Sociëteit Amicitia’ en de al even geliefde uitspanning Zomerzorg, op weg naar het station. Een strategische plek als het ware.

Een oud-Leidenaar schrijft in 1910 in zijn herinneringen: ‘Het lag volstrekt niet in de bedoeling een gewoon portret te laten maken; daarvoor was men op dat vroege morgenuur niet bij Kiek gekomen.

Neen, men wilde “aardig” zijn, er moest iets geestigs, op zijn minst iets potsierlijks op de photografische plaat komen en het plan daartoe was niet vooraf overwogen doch op de plaats van de handeling zelve in elkaar gezet.’

Bewaard gebleven is een groepsportret met vijf studenten van wie er eentje zijn hoofd door een ladder steekt. Een plaatje waarop een persoon ligt te slapen, een ander z’n tong uitsteekt en een derde z’n vinger tegen de neus houdt, alsof hij gaat snuiten.

Twee mannen staan in de goot van een hellend dak en twee anderen hebben zich daarnaast op een hoge schoorsteen geïnstalleerd. Een scène met zes jongelui op datzelfde dak. Een man staand voor een hek dat op een muur is aangebracht; een tweede staand boven op het hek: een halsbrekende toer.

Vaak houdt een van de geportretteerden op zo’n foto een bord vast waarop de aanleiding van de vertoning netjes wordt vermeld.

Maar ook binnen de stad Leiden bleef de rusteloze Kiek met zijn woonhuis in beweging: in 1866 ging het van het Levendaal, waar hij al eens verhuisd was, naar de Haarlemmerstraat 380 en in 1868 naar de Turfmarkt nummer 7, telkens wat dichter bij zijn ‘atelier’.

Voor de studenten was het belangrijk om te weten waar hij woonde, waar hij ‘met bonzen op zijn deur’ uit de slaap kon worden gewekt. Kort na de aanleg van de Rijnsburgersingel in 1879 trok hij samen met Lion die kant op, pal naast zijn wat schamele studio.

Afscheidsfeest

Oud-student H. Burger kon in 1947 nog getuigen van zijn avonturen bij Kiek.

Veertig fototjes had hij bewaard: ‘De gedenkteekenen aan den heerlijksten, de vroolijksten, den meest zorgeloozen tijd zijns levens’, ‘De vruchten van een doorgefuifde nacht.’ Alle studenten wisten dat Kiek soms wat knorrig kon zijn.

Een andere keer vroeg hij ‘met een onbeschrijflijke grijns’ ‘Moet ‘t gebeuren?’, waarop iedereen in koor ‘ja’ riep. Je kon in elk geval op hem rekenen.

De dag na de fotosessie kreeg elke student tegen contante betaling van één gulden zijn kiekje thuisbezorgd. ‘Waren er dertig geweest, dan had Kiek in dat uurtje dertig gulden verdiend.

Bruto: want behalve zijn kosten had hij ook nog een verstoorde nachtrust en een onhebbelijke bejegening moeten incasseren. Waren er maar twee liefhebbers geweest, dan waren die twee gulden duur verdiend.’
In 1892 – hij was toen 81 – vierde hij een groot afscheidsfeest waarbij hij zijn zaak overdroeg aan Lion. Een oud-student: ‘Niet alleen vlagden zijn buren, maar op zijn receptie verschenen de vertegenwoordigers van het Leidsche Studentencorps, zelfs van het Gemeentebestuur.

Dat is het glorierijkste oogenblik uit Kieks leven geweest, toen hij met hartelijke woorden werd “in de lucht gestoken” en getuigd werd van zijn populariteit in vele kringen.’

Later in dat jaar stierf Henderika, op haar tachtigste. Kiek woonde nog een tijd bij Lion in, trok een paar jaar naar Studentenreünie Leiden, 1889 een dochter in Arnhem en keerde in 1898 terug naar Lion, die aan de Rijnsburgersingel nummer 40 de zaak van zijn vader voortzette.

Hier overleed Israël David Kiek op 14 mei 1899, 88 jaar oud. Hij werd naast zijn vrouw op de Joodse begraafplaats in Katwijk begraven. Bij zijn overlijden stond het woord ‘kiekie’ in een woordenboek en hadden Afrikaner studenten het al mee naar Zuid-Afrika genomen.

Kiek was een Jood en dat is behalve aan zijn voornaam ook aan zijn stamboom te zien. Zeker tien van zijn kleinkinderen vonden de dood in de gruwelkampen van Auschwitz, Sobibor en Bergen-Belsen.

De stad Leiden eerde zijn illustere zoon door zijn naam aan een eenvoudig pad in het Noorderplantsoen tegenover zijn woonplaats aan de Rijnsburgersingel te hechten. De stadspartij ‘Leiden Weer Gezellig’ richtte in 2001 op dit Kiekpad een monument op.

Het bestaat uit een driepoot van roestvrij staal, 120 cm hoog, met daarop een roestvrije camerakast. Wie door de lens kijkt, krijgt negen reproducties van authentieke ‘kiekjes’ te zien.

Het monument valt wat klein uit, maar, zo zeiden de kunstenaars Hester Keijser en Norman Beijerle: ‘We hebben gekozen voor een onopvallend, toegankelijk en bescheiden beeld voor een man die zelf ongetwijfeld ook onopvallend en bescheiden moet geweest zijn.’

Kiekwandeling

Een Kiek-wandeling in Leiden opzetten is niet zo moeilijk. Je trekt gewoon van het zuidoosten dwars door de stad naar het noordwesten. Te beginnen aan de synagoge aan het Levendaal, waar Kiek in 1855 arriveerde.

Via de Breestraat, waar de studenten op weg naar Kiek ‘een beetje joelden’, ga je naar de Haarlemmerstraat, een van de langste winkelstraten van Nederland. Kiek en zijn zoon Lion hebben hier op de nummers 380 (vanaf 1866) en 61 gewoond.

Op de westelijke hoek van de Haarlemmerstraat ligt meteen rechts de Turfmarkt. Op nummer 7 – nu een zaak in mobiele telefoons – woonde Kiek tussen 1868 en ongeveer 1880.

Als je dan doorloopt over de Nieuwe Beestenmarkt richting Molenmuseum De Valk, dan ligt links het Noorderplantsoen met het Kiekpad en het Kiekmonument. Op het einde van dit pad bevindt zich de Rijnsburgerbrug. Aan de Rijnsburgersingel hebben de Kieks op vele nummers (1, 2, 5, 40) gewoond.

Maar het is volgens Dr. Leijerzapf onduidelijk in hoeverre van een hernummering van de huizen sprake kan zijn.

nl_NLNederlands